-
01 juni 2006
De koevoet achter het vetorecht
Februari 2005. Een select gezelschap terrorismebestrijders uit Europa verzamelt zich op uitnodiging van de Britse regering in de Schotse Politieacademie in Clackmannanshire. Doel: alle informatie bijeenbrengen over mogelijke terroristische dreigingen tegen de G8 top die in juli in Schotland plaatsvindt. Tijdens de G8-top is een speciale International Intelligence Cel actief, waarin voortdurend informatie van inlichtingendiensten en politiediensten uit de EU-lidstaten binnenkomt. 'Wij vinden het van het grootste belang om nauw samen te werken met politie- en inlichtingendiensten uit de andere EU-lidstaten, om een gezamenlijke inspanning te leveren tot een accuraat inlichtingenbeeld te komen,' schreven de Britten in een geheim Europees document dat circuleerde in de Europese Police Cooperation Working Party. Ondanks deze gezamenlijke inspanning ontploften er die dagen toch bommen. Niet in Schotland, maar in Londen.
De inlichtingendiensten hadden deze aanslagen niet kunnen voorkomen, concludeerde enkele weken geleden een Britse onderzoekscommissie. Een aantal daders was weliswaar in beeld bij MI5, maar werd niet bedreigend genoeg gevonden om permanent in de gaten te houden. Een misrekening, kan achteraf geconstateerd worden. Maar niet ongewoon in de inlichtingenwereld - denk aan Mohammed B. Het is immers een heidens karwei om uit de gigantische brij van puzzelstukjes informatie het juiste plaatje samen te stellen. Daarom weet ook elke veiligheidsdeskundige dat aanslagen domweg niet altijd te voorkomen zijn.
Zo niet José Manuel Barroso, de voorzitter van de Europese Commissie. ‘Moeten er eerst weer aanslagen zoals in Madrid en Londen plaatsvinden, voordat de regeringsleiders bereid zijn het vetorecht op politie- en justitiegebied op te geven," riep de Portugees pathetisch tijdens een persconferentie waar hij voorstellen lanceerde om het politieke project Europa te reanimeren na de afwijzing van de Europese Grondwet in Nederland en Frankrijk. Daarmee bedreef Barroso een bedenkelijk staaltje politiek-morele chantage, maar legde vooral een oorzakelijk verband waar de nodige vraagtekens bij te zetten zijn. Hadden de aanslagen in Madrid en Londen werkelijk niet plaatsgevonden als de Europese justitieministers enkele jaren geleden al hadden besloten om het vetorecht op Europese politie- en justitiebeleid op te geven? Daar is geen snipper bewijs voor. En wie stelt, moet bewijzen. Welk Europees beleidsvoorstel, waarvan klip en klaar is dat het een essentiële bijdrage levert aan terrorismebestrijding, heeft de afgelopen jaren schipbreuk gelopen doordat lidstaten uit de losse pols het vetorecht hanteerden?
Het meest gehoorde antwoord op deze vraag luidt: de bestrijding van witwassen. Luxemburg ligt regelmatig dwars op dit gebied, omdat dat land het bankgeheim nog steeds aan de borst koestert. Luxemburg zou een efficiënte aanpak van witwassen blokkeren en zo terrorismebestrijders in de wielen rijden die terreurorganisaties financieel proberen droog te leggen. Maar op die redenatie valt het nodige af te dingen. De aanslagen in Madrid en Londen waren bijvoorbeeld goedkoop. Daar hoefden geen ingewikkelde internationale witwastrajecten aan te pas te komen. Bovendien verkondigde de Europese Commissie begin deze maand tevreden dat alle lidstaten akkoord waren gegaan met een pakket maatregelen om witwassen en terreurfinanciering te bestrijden. Het valt dus wel mee met die halsstarrige opstelling van Luxemburg.
Belangrijker nog is het misverstand dat Luxemburg het grootste obstakel is bij de bestrijding van witwassen. De afgelopen weken verschenen in Nederland een aantal studies over de bestrijding van witwassen. De conclusies luiden, vrij vertaald, dat het een zooitje is. De woorden ‘Luxemburg’ of ‘Europese wetgeving’ komen in de rapporten niet voor. De problemen liggen in de lidstaten zelf: geen prioriteit, slechte opleiding, onbekendheid met de wetgeving in andere lidstaten, gebrek aan kennis. Wie de bestrijding van witwassen serieus neemt, zal eerst thuis orde op zaken moeten stellen. De beschuldigende vinger op Luxemburg wijzen, om daarmee het dramatische effect van het vetorecht aan te tonen, is een ordinaire vlucht naar voren om met een grote boog om de werkelijke problemen heen te lopen.
De Europese Commissie doet in feite hetzelfde. Snelle Europese wetgeving, niet gehinderd door het vetorecht, zou het panacee voor de Europese terrorismebestrijding zijn. Daarbij vergeet de Europese Commissie één ding te noemen: de Europese Unie heeft niets te zeggen over de nationale inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dat heeft niets te maken met het vetorecht. Dat staat gewoon in de Europese Verdragen. En dat staat óók in de Europese Grondwet: nationale veiligheid is en blijft het prerogatief van de lidstaten. En het zijn juist inlichtingen- en veiligheidsdiensten die aanslagen moeten zien te voorkomen.
De Europese Unie kan wel beleid en wetgeving tot stand brengen op strafrechtterrein en de samenwerking van politiediensten. Op dat gebied valt nog wel het nodige te verbeteren. Maar ook daar ligt het probleem niet zozeer bij ontbrekende Europese wetten als gevolg van het vetorecht. Wetgeving stopt immers geen criminelen of terroristen. Het gaat om handhaving van wetten, en om grensoverschrijdende samenwerking bij de opsporing. De obstakels bij de operationele samenwerking zijn van een andere orde: cultuurverschillen, onderling wantrouwen, afscherming van bronnen, concurrentiedrift, ontbrekende antennes voor het belang van internationale opsporing, taalbarrières, capaciteitsgebrek, organisatieverschillen en nationale prioriteiten voor de opsporing. Dat vraagt vooral om veel zendingswerk in de lidstaten zelf, niet om Europese wetten.
Toch spiegelt de Europese Commissie de Europese burger voor dat het bestaande vetorecht op politie- en justitiegebied het belangrijkste obstakel is om terrorisme effectief te bestrijden. Volgens Barroso schrééuwt de Europese burger zelfs om afschaffing van het vetorecht. Want uit peilingen blijkt dat een meerderheid van de Europese burgers voorstander is van meer Europese samenwerking bij terrorismebestrijding. Tja. Wie is niet voor méér samenwerking? Ook hier schuilt de duivel in het detail. Want als meer samenwerking wordt gelijkgesteld aan het opheffen van het vetorecht, betekent dat niets minder dan dat Nederland niet langer in staat zal zijn om ongewenste wetgeving te blokkeren. En zeker op terrorismegebied kunnen daar natuurlijk heel goede redenen voor zijn – al was het maar om te voorkomen dat Nederland volgend jaar weer samen met het gros van de EU-lidstaten in het Amnesty-jaarverslag wordt gebrandmerkt als mensenrechtenschender.
Wie de machtsverhoudingen in de EU beziet, weet dat Nederland na het opheffen van het vetorecht stelselmatig aan het kortste eind zal trekken. De vijf grote EU-lidstaten, die allemaal een lange geschiedenis van terrorismebestrijding kennen en vrijwel elk jaar prijken op de zwarte lijsten van Amnesty International en Human Rights Watch omdat de mensenrechten het kind van de rekening zijn, hebben zich verenigd in het zogenaamd G5-overleg. Een informeel overleg, met als speerpunt terrorismebestrijding. Wat Engeland, Frankrijk, Italië, Spanje, Duitsland informeel in de achterkamers bekokstoven, zal niet veel later via meerderheidsbesluitvorming tot officieel Europees beleid zijn verheven. Een toekomstig Nederlands kabinet, dat wellicht niet bereid is om aantasting van de mensenrechten als onvermijdelijke collateral damage van terrorismebestrijding te beschouwen, zal niets resten dan knarsetandend de Europese directieven uit te voeren.
Er schuilt bovendien nog een misleidend element in de voorstellen van de Europese Commissie. Geruststellend wordt gezegd dat het opheffen van het vetorecht alléén betrekking heeft op terrorismebestrijding. Het Nederlandse softdrugsbeleid, bijvoorbeeld, zal hiervan gevrijwaard blijven, omdat dat geen ‘Europees’ probleem is. Dat is al een tikje bezijden de waarheid. Want Nederland heeft weliswaar – dánkzij dat vermaledijde vetorecht – al te drieste aanvallen op het softdrugsbeleid weten te blokkeren, maar Den Haag is niet geheel ongeschonden uit de strijd gekomen. De plannen om te experimenteren met de legale teelt van wiet, waar burgemeesters van elke denkbare politieke kleur voor pleiten, zijn door minister Donner bijvoorbeeld geblokkeerd met een beroep op Europese afspraken. Hoezo bemoeit Brussel zich niet met ons softdrugsbeleid?
Belangrijker nog is dat ‘terrorisme’ in korte tijd een Brussels containerbegrip is geworden waarin zo’n beetje elk denkbaar beleidsterrein wordt gekieperd. Het Europese actieplan tegen terrorisme beslaat 74 pagina’s en behelst grotendeels ‘reguliere’ politie- en justitiezaken. Het heeft nog het meeste weg van een schot hagel. Het actieplan leest vooral als een ambitieuze poging om via de band van de terrorismebestrijding het gehéle politie- en justitiebeleid onder Brusselse vleugels te krijgen. Wie denkt dat ‘terrorismebestrijding’ een keurig afgebakend beleidsterrein is en niet als een olievlek het gehele strafrechtelijke terrein zal bedekken, snapt weinig van de Europese dynamiek. Neem het in 2002 geïntroduceerde Europese arrestatiebevel, verkocht als het kroonjuweel van de Europese terrorismebestrijding. In praktijk geldt het arrestatiebevel voor 32 delicten, waaronder typisch terroristische misdaden als kunstdiefstal, verkrachting, kinderpornografie, corruptie, mishandeling, milieucriminaliteit en de illegale handel in organen.
De échte reden dat de Europese Commissie terrorismebestrijding als koevoet gebruikt om het vetorecht te breken, ligt dan ook op politiek-strategisch niveau. Het is de commissie al lang een doorn in het oog dat de politie- en justitiesamenwerking het domein van de lidstaten is. De hype rond terrorismebestrijding en de terechte zorgen van Europeanen over hun veiligheid wordt aangegrepen om het prestigieuze en sexy veiligheidsdomein uit de handen van de nationale regeringen los te weken en meer in de greep van Brussel te krijgen. De commissie wil uit machtspolitieke overwegingen gewoon graag aan de knoppen van de terrorismebestrijding en het veiligheidsbeleid zitten. Het dromen over een Europese staat is in Brussel nog lang niet opgehouden.
Britse terrorismebestrijders deden vorig jaar tijdens een hoorzitting van het Britse Parlement over Europese terrorismebestrijding haarfijn uit de doeken hoe zij de relatie met Europa zien: ‘De politie- en inlichtingendiensten in Europa zijn over het algemeen van mening dat de beste manier om terrorisme te bestrijden bestaat uit de aanwezigheid van sterke nationale contraterrorismediensten in alle Europese lidstaten, die effectief met elkaar en alle Europese partners kunnen communiceren. De verantwoordelijkheid voor de nationale veiligheid kan nooit afgestaan worden aan Europa of Europese instituties. Het is onze mening dat de Europese Unie en daaraan gerelateerde organisaties de functie hebben de lidstaten te ondersteunen.’
Te vrezen valt dat deze wijze woorden niet zijn besteedt aan politici, ambtenaren en bestuurders die de toekomst van Europa alleen maar kunnen conceptualiseren in termen van verdergaande integratie en verdergaande overdracht van nationale bevoegdheden aan Brussel. Met een effectiever antiterrorismebeleid heeft dat allemaal weinig van doen.