-
01 maart 1991
De slag om de Golfregio - de politiek-strategische en economische belangen van de Golf
Vrijwel alle Arabische leiders zwegen in eerste instantie toen Saddam Hussein op 2 augustus 1990 z’n buurland Koeweit bezette. De inval kwam niet onverwacht, maar desondanks waren de andere buurlanden diep geschokt, want wie van deze feodale leiders zou het volgende slachtoffer worden?
Voor de machthebbers in de Golfregio is Saddam Hussein, een sluwe koel calculerende politicus, een bedreiging; voor vele Arabieren symboliseert hij kracht, belooft hij revanche voor geleden vernederingen en wekt hij hoop voor de al decennia noodzakelijke sociale en politieke veranderingen.
Door de diepgaande verschillen en de vaak sterk uiteenlopende belangen is het voor de Arabische staten vrijwel onmogelijk om eenstemmig te handelen. De Arabische eenheid, die vaak wordt verkondigd, bestaat niet maar de oorzaken daarvan zijn niet alleen te wijten aan de concurrerende belangen van de feodale heersers. De verdeeldheid van de Arabische wereld is vooral de erfenis van de oude westerse, koloniale machten en is het gevolg van de voortdurende inmenging van buitenaf in deze economisch en strategisch zo belangrijke regio. En daarbij spelen de Verenigde Staten een essentiële rol.
Zij beschouwen het Midden-Oosten, met name sinds de Tweede Wereldoorlog, als een van hun belangrijkste invloedsgebieden. Het Midden-Oosten moest de afgelopen decennia ‘verdedigd’ worden tegen de Russische dreiging. Dit communistische gevaar is ondertussen verdwenen, maar de vitale belangen van de VS in deze regio zijn gebleven en moeten nu weer tegen Irak verdedigd worden. De oorlog die nu gevoerd wordt door het ‘Vrije Westen’ onder aanvoering van de VS, dient geen enkel moreel doel, maar slechts politiek-strategische belangen, ondanks de morele praatjes die president Bush in navolging van vele andere Amerikaanse presidenten verkondigt: ‘It’s not the oil we are concerned about. It’s agression.’
Maar van wie eigenlijk?
de Amerikaanse intocht
De geschiedenis van het Midden-Oosten is sinds 1945 bepaald door de voortdurende versterking van de Amerikanse hegemonie in dit olierijke en strategisch uiterst belangrijke gebied. Of, zoals de Franse president Clemenceau het al tijdens de Eerste Wereldoorlog zei: ‘Een druppel olie is nu evenveel waard als een druppel bloed.’
De strategische betekenis van het Midden-Oosten is groot. Een blik op de kaart is al vodoende om dat te zien. Van 1900 tot 1950 was het met name het Britse Imperium dat daar de regio domineerde. Na 1947, na het begin van de Koude Oorlog, werden de Amerikanen de grootste zeemogendheid en losten ze de wacht af van de Engelsen. Zij beschouwen het gebied van Egypte tot Iran als een noodzakelijke barrière tegen de gevreesde expansie van de Sovjet-Unie en er wordt een soort ‘Monroe-leer’ voor het Midden-Oosten afgekondigd: de Eisenhower-doctrine. En deze doctrine zal in de loop van de tijd met grote regelmaat worden bekrachtigd en leiden tot een hele reeks (militaire) interventies.
In 1958 brak in Irak een revolutie uit. In Bagdad werd de koning vermoord en liep de buitenlandse oliewinning gevaar. De omwenteling deed ook de bourgeoisie in het semi-feodale Libanon wankelen, omdat ook daar onlusten uitbraken. De VS grepen in. De Zesde Vloot stoomde op en mariniers landden onder bescherming van oorlogsschepen en de luchtmacht. Beiroet werd gered voor de heersende klasse en de daarbij nauw betrokken (wersterse) maatschappijen. President Eisenhower verklaarde daarbij dat elke regering (hij had het over ‘natie’) die zich bedreigd voelde kon rekenen op Amerikaanse hulp.
Hiermee werd de grondslag gelegd voor verdere politieke infiltratie van de VS in de Arabische wereld, met als ideologisch doel om de Sovjet-Unie uit het gebied te weren. De consequentie hiervan werd duidelijk in 1967, na de Zesdaagse Oorlog van Israel tegen Egypte, Syrië en Jordanië. De Arabische wereld ging na die verloren oorlog meer steun zoeken bij de Sovjet-Unie. De Amerikanen gingen als reactie hierop optreden als ‘vredestichters’ en verkondigden de Pax Americana. Op 19 juni 1970 werd het plan-Rogers (de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken van de VS) bekend gemaakt. Hij stelde voor om onder Amerikaanse leiding vrede te sluiten en de resolutie van de Verenigde Naties van 22 november 1967 uit te voeren. Deze resolutie hield in dat elk land veilige en gewaarborgde grenzen moest hebben. Dat moest dus ook inhouden dat Israel zich terug zou moeten trekken uit de sinds ‘67 bezette gebieden op de Westbank. Wat nogal onwaarschijnlijk was. Dat kon dus niet de ware reden voor de VS zijn om zich opeens op te werpen als de grote vredestichters. Henry Kissinger, toen persoonlijk adviseur van president Nixon, drukte het op 26 juni 1970 dus ok anders uit. Het ging erom om de Sovjet-Unie uit het Midden-Oosten te verdrijven: ‘to expell the Soviet-Union’.
de oliebelangen
Al tijdens het ‘interbellum’ vindt er een Amerikaanse opmars plaats in het Midden-Oosten, waarbij de olie centraal staat. Aanvankelijk hoopten de Britten de Arabische wereld als exclusieve invloedssfeer te kunnen behouden na de Eerste Wereldoorlog. Sir Mark Sykes en George Picot maakten (namens Groot-Brittannië en Frankrijk) in 1916 geheime afspraken over de invloedssferen waarin het Ottomaanse Rijk na de oorlog zou worden verdeeld. Afspraken die uiteindelijk zouden leiden tot de nog steeds bestaande versplintering van de Arabische orde. Er werden volkomen ‘willekeurige’ grenzen getrokken.
Maar de Britten kregen niet het alleenrecht en zouden uiteindelijk steeds meer invloed verliezen. Allereerst eisten de Fransen alsnog een deel op bij de Conferentie van San Remo in 1920. Zij kregen toen het protectoraat over Libanon en Syrië. En daarbij een deel van de winsten van de olie-exploitatie in Irak. En ook de Amerikanen eisten een deel van die winsten op: zij kregen een kwart. Er werd daartoe een oliemaatschappij opgericht: de Iraq Petroleum Company. Deze werd gevormd door vier gelijke belanghebbenden: de Shell, de Anglo-Persian, de Compagnie Française des Pétroles, en een Amerikaanse combinatie.
Deze maatschappij, de IPC, moest ook in andere landen van het Midden-Oosten olie-concessies gaan verwerven. Maar de Amerikanen gingen hier alleen achteraan. In 1933 verkregen zij het uitsluitende exploitatierecht (tegen schandalig lage royalties) van de olie uit Saoedi-Arabië, waar de feodale heerser Ibn Saud aan de macht was. Er werd een Amerikaanse combinatie gevormd, de ARAMCO (Arab American Oil Company) uit vier maatschappijen van de Amerikaanse Standard-familie: ESSO, Standard of California, Texaco en Mobil.
In 1934 moesten de Britten, die in 1899 van Koeweit een Engels protectoraat hadden gemaakt waar de oliemaatschappij Anglo-Persian het voor het zeggen had, plaats inruimen voor een dochtermaatschappij van de Amerikaanse Gulf Oil Company. Beiden kregen 50 procent van de aandelen, maar de ‘neutrale zone’, een gebied tussen Koeweit en Saoedi-Arabië dat door beiden werd beheerd, viel geheel in handen van een combinatie van Amerikaanse ondernemingen. In hetzelfde jaar 1934 viel ook de Bahrein-archipel, waar de Britten een vlootbasis hadden, in handen van de Standard-groep. Alleen in Iran hadden de Engelsen toen nog een monopolie, maar dat zou na de Tweede Wereldoorlog ook veranderen.
In augustus 1944 dwongen de Amerikanen de Britten een overeenkomst af, om bij de oliewinning samen te gaan werken. Deze overeenkomst werd uiteindelijk niet geratificeerd omdat de Amerikaanse oliemaatschappijen vreesden dat de regeringen van de twee landen op grond van dit akkoord de ondernemingen zouden gaan controleren. Op 24 september 1945 werd door de twee regeringen (onder president Truman en premier Attlee) een nieuwe overeenkomst gemaakt over de exploitatie van olie in ‘derde’ (!) landen, maar ook deze overeenkomst wwerd uiteindelijk niet ondertekend. Wel sloot de Anglo-Iranian een overeenkomst met twee maatschappijen van de Standard-groep die ook aandeelhouders waren van de IPC: de Standard of Jersey (ESSO, Exxon) en de Standard of New York (Mobil, Socony-, Vacuum). De drie ondernemingen legden tezamen de Mepline (Middle East Pipeline) aan om de olie van de Perzische Golf door Iraq en Syrië naar de haven van Tartus te kunnen pompen.
Het akkoord van 1945 werd dus niet geratificeerd, maar het liep wel vooruit op de plannen van de Amerikaanse minister Kissinger om de stroom olie ongehinderd naar het Westen te laten vloeien. Hij stelde op 23 april 1973 voor, toen die vrije olietoevoer dreigde te stagneren, om daartoe een alliantie te vormen van de VS, West-Europa en Japan.
de ‘Zeven Zusters’ en de OPEC
In de wereld van de oliebaronnen heeft men het over de ‘Zeven Zusters’ wanneer het gaat over de grootste multinationale oliemaatschappijen, die elkaar soms beconcurreren maar meestal nauw samenwerken.
In de VS begon John D. Rockefeller vanaf 1860 aan zijn rijk te bouwen: de Standard Oil Company. Na het aannemen van de anti-trustwet in 1911 werd de Standard opgedeeld in vier ondernemingen die allen daarna nog groter zouden worden dan het moederbedrijf. De vier concerns, die nogal eens van naam veranderen, zijn: 1. de Standard of New Jersey; ESSO, Exxon; 2. de Standard of New York; Mobil; Socony-Vacuum; 3. de Standard of California, en 4. de Texaco. De laatste twee vormden later weer de Caltex, die later weer Chevron werd genoemd. De familie Rockefeller heeft nogal grote belangen bij deze vier dochters. In 1975 werden ze met name behartigd door David Rockefeller, de broer van Nelson Rockefeller die in 1974 vice-president werd van de Verenigde Staten (in de periode dat er een ernstige oliecrisis aan de gang was!). De familie Rockefeller heeft meer belangen, ze is ondermeer nauw betrokken bij de belangrijke Chase Manhattanbank.
De vijfde oliereus is gesticht in Texas, door de familie Mellon, en heet de Gulf Oil Company. De twee andere ‘Zusters’ zijn de Britisch Petroleum Company (of de Anglo-Persian, of de Anglo-Iranian) en de Brits Koninklijke/Shell (bij iedereen bekend). Naast deze zeven mammoetbedrijven, met aan de top Exxon en Shell, bestaan er tientallen anderen, met ondoorzichtige bindingen met elkaar. Sinds de vele nationaliseringen van oliewinnende maatschappijen hebben alle landen die olie exporteren hun eigen staatsbedrijven … maar ze zijn allen afhankelijk van de zeven groten. Deze hebben de raffinage, het vervoer, de distributie en het onderzoek over de hele wereld in handen. Alle olie moet aan hen worden verkocht.
Tegenover de onbeperkte macht van de oliemaatschappijen werd in 1960 de OPEC gevormd, de Organisatie van Olie Exporterende Landen. Tot de OPEC behoorden in eerste instantie Iran, Irak, Koeweit, Saoedi-Arabië en Venezuela, landen die allen op dat moment nauw samenwerkten met het Westen. Later traden daar nog andere landen bij toe, zoals Algerije, Libië, Indonesië, Nigeria, Dubar, Qatar, etcetera. Maar de kern van de oliewinning ligt (en lag) in het Midden-Oosten, met name bij Saoedi-Arabië en Iran, de twee grootste olie-exporterende landen.
De geschiedenis van de OPEC is er een van conflicten over prijzen en hoeveelheden opgeboorde olie. Het probleem van de ‘overproductie’ heeft er steeds een centrale rol in gespeeld en heeft er uiteindelijk zelfs toe geleid dat het ene OPEC- land (Irak) het andere (Koeweit) heeft bezet. De politiek van de OPEC hield over het algemeen in dat er een minimumprijs werd afgesproken vor ruwe olie en dat het aan de vrije markt werd overgelaten hoeveel olie er dan voor die prijs werd gekocht. Als minimumprijs gold de exportprijs voor de Saoedische olie ‘Arabian light’.
De belangrijkste kopers van ruwe olie zijn, zoals gezegd, de grote concerns die door het afsluiten van langlopende contracten hun behoefte aan ruwe olie dekken. De overschotten -ze gebruiken niet alles- worden verder op de Spot-markt verhandeld. En terwijl de officiële prijzen van de OPEC-landen worden gekenmerkt door een grote inflexibiliteit worden de prijzen op de Spot-markt bepaald door de vraag op de wereldmarkt. De winsten van de zogenaamde oliecrisis, die ontstond na de inval in Koeweit, zijn dus grotendeels verdwenen in de zakken van de grote zeven en Saoedi-Arabië, dat de oliekraan wat verder kon opendraaien.
Saoedi-Arabië heeft bij het vaststellen van de minimumprijs van de OPEC een bijzondere rol. De oliecapaciteit van het land bedraagt bijna eenderde van die van de OPEC in totaal. Zij bepaalt daardoor als marktleider de minimumprijs. Ze heeft de rol van ‘swing-producer’, wat betekent dat ze als de vraag groot is haar productie opvoert, of omgekeerd, waarbij het doel is om de prijs te stabiliseren (wat van groot belang is voor de industriële landen!). De ARAMCO speelt hierbij een belangrijke rol.
De meeste OPEC-landen haddenin de jaren zestig conflicten met de in hun landen opererende dochterondernemingen van de grote concerns. Deze conflicten leidden in onder andere Algerije en Irak tot nationalisaties. En in de jaren zeventig was het de politiek van de OPEC om geleidelijk aan de aandelen van deze dochterondernemingen op te kopen. Saoedi-Arabië heeft (heel opmerkelijk) nooit belangrijke conflicten gehad met de ARAMCO. Er werd eerder geprofiteerd van de conflicten. Weliswaar heeft ook Saoedi-Arabië langzamerhand de aandelen van ARAMCO overgenomen, maar de relatie met de Amerikaanse moedermaatschappijen is altijd goed gebleven. Saoedi-Arabië is voor de Verenigde Staten en de ‘Seven Sisters’ van grote economische waarde.
de oliecrisis van zeventig
Begin zeventiger jaren dreigde het Midden-Oosten zich van het westen af te keren. Het Palestijnse probleem leidde tot steeds meer solidariteit van de Arabische landen met de Palestijnen, na het bezetten van de Westbank door Israel. Bovendien hadden Egypte en Syrië belangrijke gebieden verloren aan Israel, dat economisch en militair werd gesteund door de VS en de westelijke landen. Daar kwam bij dat de OPEC-landen niet meer vrij konden beschikken over hun geld, omdat dat belegd was in het Westen en daar vast zat. En tegelijkertijd waren hun vorderingen ook nog sterk in waarde gedaald, doordat de dollar vanaf 1971 eenderde in waarde was gekelderd. Ze waren dus ineens eenderde van hun vermogen kwijtgeraakt.
De oliemaatschappijen maakten daarentegen grote winsten. Verbruikers van benzine betaalden veel meer dan in verhouding stond met de prijs van ruwe olie. In 1970 kostte een liter ruwe olie 4 cent en een liter benzine 60 cent. Aan het eind van 1974 was dat 18 cent en 100 cent! In 1973 maakten de grootste vijf Amerikaanse ondernemingen een enorme winst. De winststijging was, vergeleken met het jaar ervoor, 150 procent. De economische en politieke macht van deze concerns is zo groot (in de VS beheersten zij bijvoorbeeld ook 70 percent van de gasproductie, 50 procent van de steenkoolwinning en 50 procent van de uraniumproductie) dat zij niets zouden nalaten om de beschikking te houden over de oliebronnen van ‘vrije wereld’. Ze zouden dus de dreigende olieboycot door de OPEC niet accepteren. En die boycot kwam er na oktober ‘73, zij het in een zeer bescheiden mate, van de VS, Nederland en Portugal wegens hun pro-Israelische houding in de oorlog van ‘73.
De aanval op de Arabische olieproducenten werd ingezet op diverse Amerikaans-Europese conferenties. En in het aprilnummer (‘73) van ‘Foreign Affairs’ drong James E. Akins (medewerker van het State Department en later ambassadeur in Saoedi-Arabië!) aan op solidariteit van Amerikanen, Japanners en West-Europa, en hij stelde voor een eventuele olieboycot te breken met militaire middelen. Hij onthulde tegelijkertijd dat er in 1970 al bijna een militair optreden was geweest tegen Libië op verzoek van de oliemaatschappijen.
Op 23 april 1973 stelde Henry Kissinger (inmiddels Minister van Buitenlandse Zaken) in een rede:
Het energieprobleem stelt ons voor een aantal taken: het waarborgen van de voorziening met olie; de invloed van de olieprijzenop de internationale monetaire stabiliteit; de aard van de politieke en strategische belangen; en de betrekkingen op lange termijn tussen de olie-verbruikende en de olie-producerende landen.’ Hij stelde voor om Japan bij het Atlantisch bondgenootschap te betrekken.
En de Amerikanen overwogen om militair in te grijpen. Er werden duizenden Amerikaanse mariniers en infanteristen getraind op een mogelijke woestijnoorlog. Joseph Luns, secretaris-generaal van de NAVO, verklaarde (in de Bildzeitung van 14 oktober ‘73) dat een olie-embargo van de OPEC-landen ‘neer zou komen op een vijandelijke daad’ en door de NAVO ‘hoog zou worden genomen.’ In de New York Times sprak Henry Kissinger terzelfdertijd van ; het acute gevaar dat de westerse democratieën ineenstorten.’
De dreiging met een militaire interventie had succes. De boycot liep snel af, de OPEC-landen deden concessies en sterker nog: ze investeerden zelfs weer 50 miljard dollar in het Westen. Maar desondanks blijft het Westen dreigen. Op 13 januari 1975 herhaalt Kissinger in het blad Businessweek dat hij het gebruik van geweld niet uitsluit bij een Arabische poging tot wurging van de industriële wereld. Op 9 februari 1975 meldt de Sunday Times dat de Nationale Veiligheidsraad van de VS 40.000 soldaten gereedhoudt voor een eventuele interventie. En het Duitse blad Der Spiegel onthult, in een artikel onder de veelzeggende kop Oorlog tegen de oliesheiks de operatie Rapid Deployment waarbij de VS een snelle aanval op de olievelden van Koeweit en Saoedi-Arabië voorbereiden als een militaire optie. Een oorlogsscenario dat precies 16 jaar later actueel is geworden, met alle bijbehorende ideologische propaganda. Ook in 1975 wordt er in allerlei commentaren een vergelijking met Hitler gemaakt (terwijl Saddam Hussein nog niet eens in zicht is). En er wordt openlijk over gespeculeerd dat de VS Koeweit zullen annexeren.
Op 18 februari deelt de Sjah van Perzië mee dat de OPEC-landen niet meer zullen dreigen met een olieboycot. Op 19 februari zoekt Koeweit ineens toenadering tot de VS omdat ze bang zijn voor een annexatie door Irak (!), en ze kopen voor meer dan 250 miljoen dollar Amerikaanse wapens en krijgen Amerikaanse militaire adviseurs. In dezelfde maand blijkt ook Saoedi-Arabië een contract met het Pentagon te hebben afgesloten (op 9 februari) om het leger te laten opleiden door Amerikaanse instructeurs. Dat gebeurt niet rechtstreeks maar door een particuliere onderneming, Vinell Corporation, uit Californië. De Arabieren betalen daarvoor 200 miljoen dollar aan het Pentagon. De Amerikaanse chantage had gewerkt en het was president Ford die daar op 23 september 1974 de motivering voor gaf:
Niemand kan overzien hoeveel schade er kan ontstaan en wat de uiteindelijke gevolgen kunnen zijn, als landen weigeren hun natuurlijke schatten te delen met anderen, tot welzijn van de mensheid.
de strategische interventie
Ook hierna gaan de bedreigingen gewoon door tegen de olieproducerende landen. In januari 1980 is het bijvoorbeeld president Carter (die in het algemeen werd gezien als ‘te slap’) die zegt:
Elke poging van een macht om controle te krijgen over de regio rond de Perzische Golf, wordt als een aanval beschouwd op de vitale belangen van de VS en zal met alle middelen, inclusief militair geweld, worden teruggeslagen.
Dat sloot aan bij de in 1977 door Carter geplande opbouw van de ‘Rapid Deployment Force’, legeronderdelen die snel verplaatst moeten kunnen worden om in te grijpen. En overal in de Golfregio worden deze nieuwe bases gebouwd.
De laatste keer (voor de huidige oorlog) dat de Amerikanen demonstreerden dat ze hun invloed ook militair veilig zullen stellen was in 1987, toen de oorlog tussen Iran en Irak dreigde te escaleren: de ‘tankeroorlog’. Washington stuurde toen de Amerikanse Vloot naar de Golf. President Reagan verklaarde daarbij dat niet zou worden toegelaten dat de belangrijkste zeewegen door Iran (toen de grote ‘vijand’) en de Sovjet-Unie zouden worden gecontroleerd. Sinds de Tweede Wereldoorlog hebben de VS voortdurend hun politieke en strategische belangen in het Midden-Oosten versterkt en verdedigd. Lange tijd was daarbij ook Iran een belangrijke steunpilaar, onder het regime van de Sjah.
De Sjah kwam (weer) aan de macht in 1953, nadat eerste minister Mossadek -die tijdens zijn korte bewind de Anglo-Iranian had genationaliseerd- weer was afgezet. De CIA heeft daarbij, zo zou later blijken, een belangrijke rol gespeeld. De nationalisering werd niet teniet gedaan, maar dat was ook niet nodig. De oliemaatschappijen kregen gewoon hun macht terug, doordat de Anglo-Iranian (die haar naam wijzigde in British Petroleum Cy) haar monopolie verloor. Shell kreeg 14 procent van de aandelen, de Franse CTP kreeg 6 procent en 40 procent kwam terecht bij vijf Amerikaanse ondernemingen: vier van de Standardgroep en de Gulf Oil Cy. Iran werd niet alleen economisch ingelijfd, toen de Sjah terug was, maar ging ook dienen als waakhond over de Perzische Golf, daarbij geholpen door de CIA. Daarnaast kwamen er duizenden militaire adviseurs het leger moderniseren. In 1959 sloot de Sjah een verdrag met Washington voor wederzijdse economische en militaire hulp. Tussen 1971 en 1974 kocht Iran voor 6 miljard dollar wapens in de VS. En in oktober 1971 bezette Iran, met Britse en Amerikaanse nstemming (!), drie Arabische eilanden in de Perzische Golf.
Het regime van de Sjah was ondertussen steeds autoritairder geworden. In juni 1974 schrijft Le Monde Diplomatique dat er 40.000 politieke gevangenen zijn en dat er wordt gemarteld door de Savak (de door de CIA getrainde geheime dienst). De betrekkingen tussen de Sjah en Washington komen na deze onthullingen in een slecht daglicht te staan. Maar het beleid van de Sjah past wel geheel binnen de Amerikaanse strategie. In de Newsweek van 21 mei 1973 verklaarde de Sjah dat hij niet zou dulden dat er zich enige sociaal-revolutionaire beweging zou ontwikkelen in de gebieden rond de Perzische Golf. De val van de Sjah in 1979 betekende dan ook een enorme klap voor de Amerikaanse hegemonie. Met graagte steunen ze dan ook Irak als deze de oorlog met Iran begint.
Beter gaat het ze tot nu toe af met Saoedi-Arabië. De feodale Saoedische leiders zzijn altijd al sterk op het Westen georiënteerd geweest en zijn sterk anti-communistisch, wat wel verklaarbaar is gezien hun enorme rijkdommen. De verkoop van hun olie hebben de Saoedische heersers altijd geheel geregeld met de grote Amerikaanse bedrijven. Ze zijn hiervan ook helemaal afhankelijk wat betreft de technologie. Met het opzetten van ARAMO in 1944 begon de uitbuiting van de Arabische olievelden. En parallel daarmee liep de strategische opbouw van de VS. In 1946 verkreeg Washington bijvoorbeeld ‘onbeperkte vliegrechten’ op het vliegveld van Dharan, waarmee de basis werd gelegd voor een nauwe militaire samenwerking. Na de oliecrisis van ‘73 neemt de Saoedische regering stap voor stap het kapitaal van ARAMCO over, maar voor de raffinage, de verkoop en het ondroek blijven ze afhankelijk van de Amerikaanse concerns.
In 1981 bereiken de winsten een hoogtepunt: meer dan 100 miljard dollar (dankzij de uitgebroken oorlog tussen Iran en Irak). De grote inkomsten uit de aardolie leidden echter niet tot meer onafhankelijkheid van het Westen. Integendeel, de economische en militaire banden worden alleen maar sterker. Koning Feisal koopt voor de miljarden olie-dollars ingewikkelde Amerikaanse wapensystemen die het kleine leger zelf niet kan bedienen, ze zijn daarvoor aangewezen op de VS. Washington verkoopt bijvoorbeeld in 1981 vier AWACS-vliegtuigen (zeer geavanceerde spionagetoestellen) die echter wel ter beschikking blijven van de VS. De verkoop is onderdeel van een verdedigingsplan dat ussen 1980 en 1982 in het geheim is gemaakt. Het wegvallen van Iran als waakhond in het Midden-Oosten speelt daarbij een rol. In september 1985 maakt de New York Times bekend dat de Saoedi’s het gebruik van militaire baes heeft toegezegd aan de Amerikanen. Na augustus 1990 is duidelijk geworden hoe sterk de militaire belangen van beide landen met elkaar verstrengeld zijn geraakt.
de economische vervlechting
Naast deze militaire samenwerking zijn ook de economische belangen steeds meer met elkaar vervlochten geraakt. De Saoedi’s investeerden miljarden dollars in de VS en andere westelijke landen, en zijn grote kredietverschaffers geworden op de internationale financieringsmarkten.
Ook Koeweit is van groot economisch belang voor het Westen. Al in 1938 werd in het toenmalige sjeikdom één van de grootste olievelden van de wereld ontdekt. Door de oorlog kon deze pas in 1946 in productie worden genomen. De aardoliewinsten bereikten in Koeweit een hoogtepunt in 1972. Er werden gigantische winsten gemaakt. Na de olieprijsstijginge van 1973 is er door de Koeweitse heersers voor miljarden geinvesteerd in het buitenland. Naar schatting was er in 1982 zo’n 100 miljard dollar geinvesteerd, waarvan de helft in de Verenigde Staten, verder met name in de westelijke industrielanden. In Duitsland hadden ze in 1987 bijvoorbeeld 25 procent van de aandelen van Hoechst, 17 procent van de aandelen van Daimler-Benz en 25 procent bij het staalconcern Korf. Slechts zelden wordt er geld in eigen land geinvesteerd door de Koeweitse despoten, die een belangrijke levensader vormen voor de grote westerse concerns.
Andere Arabische landen die grote geldtekorten hebben en die dat soort investeringen hard nodig hebben, hebben niet of nauwelijks geprofiteerd van al deze olie-miljarden. En hier ligt gelijk een van de redenen waarom de Arabische massa’s nu Saddam Hussein zo bejubelen omdat hij de rijke feodalen aanpakt. In het Westen staat Koeweit bekend als een soort ‘verzorgingsstaat’, maar dat geldt hooguit voor de twee miljoen Koeweiti’s. Er werken honderdduizenden gastarbeiders, die nauwelijks rechten hebben en zeer lage inkomens. Een groot deel van deze ‘buitenlanders’ zijn gevluchte -vaak hooggeschoolde- Palestijnen. Ook van hen is het niet onbegrijpelijk dat ze liever andere leiders hebben in Koeweit.
De Westeuropese landen en Japan zijn sterk afhankelijk van de olie uit het Midden-Oosten. Eind 1989 verbruikten de Westeuropese landen ongeveer 12,5 miljoen barrel olie per dag. Daarvan werd per dag 9,4 miljoen geimporteerd en daarvan kwam weer 3,9 miljoen barrel uit het Midden-Oosten. Japan verbruikte toen 5 miljoen barrel, waarvan 4,5 miljoen werd geimporteerd en daarvan kwam 3 miljoen uit het Midden-Oosten.Van de oliereserves lag in 1989 65,4 procent in het Midden-Oosten en toen waren de nieuw ontdekte velden in Saoedi-Arabië nog niet bekend (en deze kunnen de aardoliebehoefte van de hele wereld dekken voor de komende twee eeuwen).
Als we deze getallen voegen bij de geinvesteerde bedragen en de militaire uitgaven, dan is het duidelijk dat de Golfregio van groot economisch belang is. Kort gezegd: het VS-kapitaal probeert nu door de inzet van z’n militaire potentieel -dat is vrijgekomen door de ineenstorting van het Warschau-pact- zo snel mogelijk de levensader van de imperialistische economie onder nog verdere controle te krijgen. Daarmee zijn ze al vanaf 1945 bezig. De invasie van Koeweit door Irak, die ruim van tevoren bekend was, geeft de VS de mogelijkheid om het Midden-Oosten militair te controleren. Door het permanent stationeren van een legermacht -al zeggen ze dat niet te gaan doen maar we weten allemaal beter- zijn ze niet meer afhankelijk van de onbetrouwbaar gebleken bondgenoten en wordt en passant één van de grootste legers in het Midden-Oosten uitgeschakeld. Enkele dagen na de inval in Koeweit zei Mark Mansfield, een woordvoerder van de CIA, in Die Zeit van 10 augustus 1990: ‘Wij hadden goede informatie over de plannen en intenties van Irak. Voor ons was het geen verrassing.’ Voor wie wel?
Sedert de crisis van 1973 hebben de VS zich voorbereid op een mogelijke inval in het Midden-Oosten. Het is alleen al daarom duidelijk dat ze op de hoogte zijn geweest van de plannen van Irak en er is dus doelbewust voor gekozen om Irak in eerste instantie gewoon te laten doorgaan. Sinds de olieboycot zijn er door het Pentagon plannen gemaakt voor een militaire interventie (‘Contingency Plans’). Op de legeracademies werden officieren opgeleid voor landingsoperaties op woestijnkusten. Er is door het Pentagon een aparte groep opgezet, de ‘Middle East Task Group’, die alle militaire activiteiten in het Midden-Oosten coördineert, inclusief de operaties van de geheime diensten. Al in 1975 stelde het Pentagon in staat te zijn om in vier tot acht weken marine-, infanterie-, pantser- en luchtlandingstroepen compleet en gevechtsklaar van de VS naar het Midden-Oosten te kunnen brengen. En minister van Defensie Schlesinger deelde toen aan Bonn mee dat de VS geen toestemming zouden vragen voor het gebruik van Duitse bases, en dat ze bij een inval in het Midden-Oosten troepen zouden terugtrekken uit West-Duitsland. Een NAVO-woordvoerder stelde dat de oliedreiging belangrijker was dan de communistische agressie: ‘In het geval van een (olie-)catastrofe zou voor de NAVO een probleem ontstaan, dat in één nacht alles zou kunnen veranderen …’
bronnen o.a.: Sturm im Golf/Marianne Stern, e.a.; De jaren der verleugening/Anton Constandse; Der Spiegel/13 januari 1975